Vanochtend in de trein zat ik weer – zoals elke treinreis – knikkebollend in de trein. Ik zat op zo’n klapstoeltje, in het gangpad. Naast me zat een man de krant te lezen.
Schuin tegenover me zat een meisje op de trap van d’r muziek te genieten. En ik kon m’n ogen maar niet openhouden en viel dus langzaam gewillig in slaap.
Na een tijdje voelde ik mezelf beetje scheefzakken – richting de krantlezende-man. Dus toen maar een stoeltje opgeschoven. Het meisje glimlachte – waarschijnlijk omdat ze had gezien dat ik bijna kwijlend op de man z’n schouder terecht was gekomen.
Toen zat er dus even een kleine tussenruimte tussen de krantlezende-man en mij. Dus ik kon – leunend tegen de muur – m’n slaap weer hervatten.
Maar bij het volgende station kwam er nog een man naast me zitten, laten we hem de breedgeschouderde-man noemen.
Even samengevat:
Ik zit op een klapstoeltje in de hoek. Naast me zit de breedgeschouderde-man en daarnaast de krantlezende-man. Schuin tegenover me – op de trap – zit het glimlachende-muziekluisterende-meisje.
Duidelijk? Ok, kunnen we weer verder.
Ik probeerde dus m’n slaap te hervatten, leunend tegen de muur en sloot m’n ogen. En het ging goed, ik zakte niet scheef en kon rustig even m’n slaaptekort inhalen. Totdat m’n been opzij viel, tegen het been van de breedgeschouderde-man, die – op zijn beurt – mijn kant opkeek met een blik in z’n ogen van ‘wat moet dat?’.
En op dat moment schrok ik dus wakker, keek slaperig om me heen en zag dat het meisje-op-de-trap me breed glimlachend aankeek. En even was er een moment van wederzijds begrip. Tenminste, dat hoop ik. Want haar glimlach was lief alsof ze me begreep, alsof ze me lief toelachte. Maar als ze me uitlachte was dat iets minder lief.
Uiteindelijk maar m’n boek gepakt, durfde niet meer m’n ogen te sluiten. Totdat ik moest overstappen en in de andere trein weer rustig – in een hoekje, zonder een breedgeschouderde-man naast me – m’n ogen kon sluiten en beetje kon bijslapen.